Zomaar een jongetje

Ze hoort een geluid bij de deur. Als ze opendoet staat er een wandelwagen op de stoep, met een tas eraan en een jongetje erin. Er zit een briefje bij: ‘Alstublieft, zorg voor hem, hij heet Simon.’
Snel trekt de vrouw het wagentje naar binnen en sluit de deur weer.

Iets verderop in de straat staat een jong stel te kijken. De man met zijn lippen stijf op elkaar, de vrouw onafgebroken huilend. Hun zoontje van net één verdween achter die deur, hun Simon.

De vrouw zegt tegen haar man: ‘We hebben een logee.’ De man schrikt op uit zijn gedachten en kijkt in de wandelwagen. ‘Zorg voor hem? Hoe dan? Dat kan niet, dat gaan we niet doen hoor. En onze eigen kinderen dan? Je kunt niet zomaar een kind bij iemand op de stoep achterlaten.‘
Haar man kijkt haar bangelijk aan, een voorzichtige natuur met de neiging zich te voegen naar de autoriteiten om overlast te voorkomen.
Ze kijkt hem aan, dat hij geen held is wist ze altijd al. ‘Je snapt toch ook wel dat dit kind hulp nodig heeft?’
‘Waarom bij ons? We brengen hem wel naar de gemeente, die kunnen vast wel wat regelen.’
‘Er zijn voldoende geluiden hoe dat regelen eruit ziet. Je hoort de verhalen toch wel?’
‘Die zijn vast overdreven, je weet hoe mensen zijn. Ze doen kinderen heus niks, het zijn geen onmensen.’
‘Ja, daarom zet een wanhopige moeder haar kind bij ons op de stoep, omdat de verhalen overdreven zijn, het meevalt en wel goed komt, omdat het vooral geen onmensen zijn.’
De man zwijgt, hij kan niet tegen zijn vrouw op, niet tegen de minachting die ergens in haar stem klinkt waardoor hij zich ontmand voelt. Hij houdt gewoon niet van problemen en niet van het risico op problemen. En dit kind is een risico.
‘Wat wil je dan doen? Wil je hem gewoon hier houden? Omdat een stel onbekenden hem op onze stoep zet… Dadelijk zijn onze kinderen de klos, wil je dat dan?’
‘Hij blijft hier en ik los het wel op, ik wil mijn ogen niet sluiten.’
De man weet dat hij niks meer in te brengen heeft.

Simon blijkt een goedgehumeurd kindje waar zowel de vrouw als de andere kinderen dol op worden. Bezoek komt niet meer binnen en Simon nooit buiten. Niemand weet dat Simon bestaat.
Het gaat lang goed, Simon ontwikkelt zich tot een mollige peuter met een melancholieke oogopslag en altijd een zweem van een glimlach op zijn lippen.
Op een dag gaat de bel. Zoals gebruikelijk doet de vrouw niet open, maar er wordt op de deur gebonkt en het bellen houdt aan. Als ze opendoet staat er een man voor de deur met een paar agenten.
‘Dag mevrouw, wij hebben begrepen dat u een logee heeft, klopt dat?’ zegt hij, vriendelijk glimlachend. Ze kijken elkaar aan, beiden weten dat het voorbij is maar de vrouw wil zich nog niet gewonnen geven.
‘Nee hoor, hoe komt u daarbij?’ zegt ze, zich koortsachtig afvragend hoe ze dit kunnen weten. Is ze onvoorzichtig geweest, waren het de buren..?
‘Geef het maar toe mevrouw, Simon heet hij toch? We komen hem halen. En omdat uw man zo vriendelijk was ons te informeren krijgt u geen straf, maar dat is eenmalig.’
Ze kijkt de man aan; háár man? De man doet een stap opzij en ze ziet haar eigen man staan naast de drie agenten. Ze kijken elkaar aan, zwijgend.
De vrouw haalt Simon en geeft hem aan de man aan de deur, ze gunt hem haar tranen niet.
Simon maakt wuifgebaartjes zoals ze hem pas hebben geleerd.
De mannen vertrekken, inclusief de hare. Ze hebben elk een kant gekozen.

Simon wordt twee weken later vergast, nog geen twee jaar oud.

Tekst © 2019 M. de Waard
Foto © onbekend

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *