Dinsdag 5 mei 1942, Amersfoort, Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort 11.00 uur
Hij sneed de plakken van het kleffe, grijze brood dun af, zoals hem was voorgedaan door kantinehouder Maarten Boerebach. Voorzichtig legde hij ze in de broodmand op het witte, damasten servet.
‘Let er nou op dat je ze niet breekt, die sneden, want daar houden ze niet van. En het staat slordig,’ legde Boerebach uit, terwijl hij zijn handen drogend achter de toog vandaan kwam om Van Zandwijk op zijn werk te kijken. Die kreeg er de zenuwen van, het zweet prikte al op zijn rug. Nee, rommelig daar hielden die Duitsers niet van. Dat zag je meteen bij binnenkomst in het kamp al aan alles af, van het plantsoentje voor de commandant tot aan dit broodmandje. Alsof met zoveel keurigheid de schandvlek achter het prikkeldraad was weg te poetsen.
De eerste keer dat Van Zandwijk aan de tafel het brood sneed was het een prachtige lenteochtend geweest. Achter de tafel waar hij het brood sneed was een raam in de houten wand van de barak die ze kantine noemden. Het zonlicht scheen zo fel en verblindend naar binnen dat de rest van de ruimte een donker gat werd waarin pas langzaam tafels en stoelen opdoemden, wanneer zijn ogen weer wenden aan het duister. De zon scheen warm op zijn handen. Af en toe dwaalde zijn blik van de snijplank naar het raam, naar buiten, naar de zon. Het was ook een bijzonder raam, want het zag uit op een andere wereld. Waar wel dezelfde warme zon leek te schijnen, maar dan achter hoge hekken van nauw gesponnen prikkeldraad. Het draad stond slechts op een meter afstand van het raam en vulde op een klein randje blauwe lucht na het gehele uitzicht.
Zo had hij al snijdend in het brood staan mijmeren, over het doel van dit alles. Daar, achter de afrastering net te zien, strompelden, liepen en holden groepjes mensen heen en weer. Magere mannen op houten klompen en gehuld in de lange wollen jassen van het verslagen Nederlandse leger. Maar soldaten waren het ook niet. Er zaten jonge jongens en oude mannen tussen.
Hij liet het mes zakken en keek gebiologeerd toe hoe een man in grijs uniform één van de magere mannen, of eigenlijk nog een jongen, zijn kant op sleepte en in elkaar trapte. De afstand was slechts enkele meters, maar het raam, het prikkeldraad, het felle licht buiten en Van Zandwijk in het halfdonker binnen in de kantine maakten die afstand eindeloos. Aan de andere kant van het draad waren nu op het open terrein honderden roerloze gestalten zichtbaar. Met de muts in de hand keken ze, opgesteld in lange rijen, strak voor zich uit. Aan weerszijden van de groep stonden Duitse soldaten en enkele officieren op te letten of niemand wegkeek. Ondertussen lag de jongen bewegingloos op de grond, wat de geüniformeerde man er niet van weerhield om de jongen met al zijn kracht tussen de benen te blijven raken. Door het glas van het raam klonk bij iedere schop een doffe klap en de officier telde luidkeels iedere trap. Van inspanning liep hij helemaal rood aan en glom het zweet op zijn voorhoofd. Nog nahijgend van de laatste trap keek hij triomfantelijk in het rond en raapte van de grond de pet op die bij al het geweld van zijn hoofd was gevallen. Hij klopte hem af en zette hem op. Heel even leken hun blikken elkaar te kruisen, waarop Van Zandwijk geschrokken zijn ogen afwendde. Snel deed hij een stap naar achteren, bij het zonlicht en het raam vandaan.
Zonder lust en als een veer zo gespannen zette Van Zandwijk de kantinewerkzaamheden voort. Als hij bij de tafel moest zijn zag hij vanuit zijn ooghoeken de jongen wel liggen, maar echt lang kijken durfde hij niet meer. Aan het einde van de middag was de lucht gaan betrekken en maakt de lentezon plaats voor grijze regenwolken. Hij maakte de tafels schoon en toen de eerste druppels op het raam tikten keek hij toch weer naar buiten. Achter het draad leek iets te bewegen. Uit de bundel kleren kwam een hand tevoorschijn. De hand klauwde door de aarde. De regen veranderde de aarde in modder. Rond de hand vormde zich een plas. Spetters dansten in de modder er om heen. Van Zandwijk draaide zich om, hing het schort aan een haak en pakte zijn jas. De regen roffelde inmiddels op het dak van de barak. Hij beende haastig de kantine uit, zijn jas onderwijl dichtknopend.
Thuis aan de Leusderweg had hij gezwegen, vóór het eten, daarna en verder de hele avond. Pas toen het stil was geworden in huis stond hij op uit zijn stoel, controleerde de verduisteringsgordijnen en kleedde zich uit om naar bed te gaan. In bed, in het donker, kneep hij zijn ogen stijf dicht, sperde ze dan weer wijd open. Maar het kantineraam bleef als een helwit vierkant zichtbaar, doorkruist met draad. En het ochtendlicht kierde al weer rond de gordijnen toen Wien hem wakker schudde.
‘Je praat er gewoon niet over, hier niet en buiten niet, heb je dat begrepen?’ Boerebach was in woede ontstoken zodra Van Zandwijk aan het begin van de volgende werkdag in het kamp had geprobeerd om iets van het voorval achter het raam bespreekbaar te maken. Als door een wesp gestoken had de kantinehouder gereageerd: ‘Als je niet aan de andere kant van dat hek terecht wilt komen, dan houd je je bek Jan,’ siste hij Van Zandwijk toe. Daarna was het heel lang stil geweest tussen de twee. Later, toen de kantinevloer al schoon was geveegd voor een volgende maaltijd, had Boerebach zijn kalmte herwonnen. Terwijl ze hun schorten afdeden en ophingen pakte hij Van Zandwijk bij een arm. ‘Sorry van vanmorgen Jan. Weet je, iedereen die hier de poort uit gaat, of het nou personeel is, of die mannen aan de andere kant, die hebben geheimhoudingsplicht, snap je?‘
‘Ik moet hier weg Maarten, ik kan hier helemaal niet tegen.’
—-
Voorpublicatie © 2021 E. Burger
Foto: De Ladder, Armando, Amersfoort, bewerking/collectie Eric Burger (2021)
Meer zoals dit: Vlucht naar voren