20 september 1940 Gemeentelijke Arbeidsbeurs Middellandstraat Rotterdam, 10:15 uur
‘Hee, wat kijk ie nou moeilijk?’ Lachend stapte Andries naar buiten met een stapeltje papieren in zijn hand. Zijn zwager Hein trapte zijn peuk uit en spoog op de grond. ‘Ronselaars. Zijn toch allemaal ronselaars van die Arbeidsbeurs? Waar willen ze je heen hebben?’
‘Duitsland. Bremen.’ ‘Godverdomme Dries, daar zal Fie niet blij mee zijn joh.’ Hein keek van Andries naar Sophia, die naast hem de kinderwagen heen en weer bewoog. ‘Ja hoor es, de puin is op. Dus het werk ook. Bovengronds valt straks niks meer te doen voor ons. Die kelders en dat soort dingen is allemaal voor vaklui. Dus ja.’
‘Maar Bremen Dries. Bremen. Het is natuurlijk wel werken voor de mof hè?’ ‘Hein nou moet je heel gauw ophouden hè. Werken voor de mof. Hebbie de werven hier gezien? Je hebt het toch ook gehoord, de laatste brand was goddomme nog niet uit of ze waren al schepen aan het lassen voor de Kriegsmarine. Schei nou toch uit zeg en dan moet ik werk weigeren? Weet je, links om of rechtsom zit ik sowieso binnen de kortste keren in Duitsland, wat dacht jij dan? Als ze je uitkering inhouden, je krijgt niks van de zorg, van de steun of de vakbonden? Wat denk je dan wat er gebeurt? We hebben goddomme net een huis om in te wonen, wou ik wel graag zo houden. En het is meer dan die paar gulden in de puin. Zo nou jij weer.’
‘Ja Jezus Dries, ik snap het wel, het is alleen wel van de ene kolerezooi in de andere. Toch?’ ‘Het is maar hoe je het bekijkt. Ze sturen elke week geld, Nederlands geld en dat wordt gewoon netjes in Rotterdam uitbetaald. Kijk het zijn wel klootzakken maar het blijven Duitsers, nietwaar.’
Samen gniffelden ze om het grapje. Sophia onderbrak de mannen. ‘En wanneer vertrek je Dries? Heb je daar al over gehoord?’
‘Eh ja’, Andries wierp voor de vorm een blik op het formulier. ‘Nou ze zijn dus nog mensen aan het regelen. Voor een bouwploeg. En dan worden we opgeroepen voor gezamenlijk afreizen.’ ‘Wanneer Dries. Wanneer.’ Sophia’s ergernis stond in haar ogen te lezen en ze schudde nog wat harder met de kinderwagen. ‘Half oktober. De zestiende. In oktober dus pas.’ De altijd zo luide stem van Andries was bij de laatste woorden nog maar een gemompel.
‘Dat is dan drie weken Dries. Drie weken.’ ‘Ja, nou ja, ruim drie weken dan hè, Fie. Ruim.’
Ze sjokten via de Walenburgerweg weer terug naar de Zoomstraat.
—-
Wat vooraf ging:
Wat volgde: